- douter
- douter [doetee]I (de) 〈onovergankelijk werkwoord〉1 twijfelen (aan) ⇒ betwijfelen, in twijfel trekken♦voorbeelden:1 j'en doute fort • dat betwijfel ik sterkà n'en pas douter • zonder twijfeldouter de qn. • iemand niet vertrouwen〈que + aanvoegende wijs〉 je doute fort qu' il vous reçoive • ik betwijfel zeer of hij u zal ontvangen〈ne pas douter que + aantonende wijs〉 je ne doute pas qu' il viendra • ik ben er zeker van dat hij komt〈ne pas douter que + aanvoegende wijs〉 je ne doute pas qu' il (ne) vienne, mais • ik twijfel er niet aan of hij komt, maar〈ne pas douter que + voorwaardelijke wijs〉 je ne doute pas qu' il accepterait, si j'insistais • ik twijfel er niet aan of hij zou ja zeggen als ik aandrong¶ ne douter de rien • voor niets terugdeinzenII se douter (de) 〈wederkerend werkwoord〉1 vermoeden ⇒ bevroeden, denken♦voorbeelden:1 je m'en doutais • dat dacht ik welje ne me doutais de rien • ik had niets in de gatenje me doute que c'est difficile • ik realiseer me dat het moeilijk isje me doute que ce sera difficile • ik vermoed dat het moeilijk zal zijn1. vbetwijfelen, twijfelen (aan)2. se douter (de)vvermoeden3. se douter (que)vinzien, zich realiseren (dat)
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.